Het thema man-vrouw-verhoudingen in de gemeente van Christus speelt een belangrijke rol bij identiteitsvragen van vrouwen. Met het oog daarop nemen we deze recensie van bovengenoemd boek op.
Mannen, maar ook vrouwen die Christus willen dienen, moeten dat doen zoals Hij dat wil. Niet uit eigendunk, noch voor zelfontplooiing, noch omdat men recht op iets zou hebben, maar zoals God dat in de Schrift onfeilbaar heeft neergelegd. Jammer genoeg is het mogelijk dit alles te beamen, terwijl we bij het lezen van de Bijbel onze zienswijze door een bepaald raster of een bepaalde bril laten kleuren. We zijn er niet altijd van bewust als er bij ons een theologische vooringenomenheid aanwezig is, culturele oogkleppen, emotionele blokkades, enzovoorts. Willen we zulke dingen niet laten meespreken, dan moeten we ons niet op een paar teksten blind staren, maar de honderden Schriftplaatsen met gegevens over vrouwen zo objectief mogelijk onder de loep nemen. Verder mogen we geen uitspraak al te gauw ontzenuwen door deze als cultureel bepaald of tijdgebonden te bestempelen. Terwijl we ons ook blijven afvragen of ons denken soms niet in bepaalde opzichten traditiegebonden zou zijn.
Discussies over hetgeen vrouwen wel of niet mogen doen, komen meestal neer op de kwestie ‘gezag’. Hebben ze legitieme macht om zo te handelen? Traditionalisten gaan meestal uit van de vooronderstelling dat gezag in het man-zijn gelegen is, en onderwerping in het vrouw-zijn. De Bijbel leert dat het gezag alleen besloten ligt in God. En dat niet omdat Hij mannelijk zou zijn, maar omdat hij de Schepper is (Ps. 95:6; Jes. 43:15). Geen mens, geen man en geen vrouw, heeft van zichzelf enig gezag. Menselijk gezag is van afgeleide aard. Wie dan ook moet het uitdrukkelijk van God ontvangen hebben. Verder delegeert God gezag op grond van een te verrichten taak (2 Kor. 13:10; Heb. 13:17) en niet op grond van persoonlijke eigenschappen (Dan. 4:17 SV; 1 Sam. 1:3; 2:13-17). Geen man heeft gezag, louter omdat hij man is. Geeft men toe dat gezag gedelegeerd moet zijn, dan stelt men zich dit vaak simplistisch voor als een ‘gezagsketen’: God-Christus-engelenmannen-vrouwen-kinderen-de natuur. De Schrift daarentegen baseert altijd het gezag van de ene persoon over de andere op een bepaalde relatie tussen deze twee:
* tussen vrouwen en hun mannen binnen een huwelijksverbond (Ef.5:22-23);
* tussen kinderen en hun ouders binnen een bloedband (Kol. 3:20-21);
* tussen burgers en hun bestuurders binnen een staatsbestel (Rom. 13: 1-7);
* tussen gemeenteleden en hun leiders binnen een gemeenteverband (1 Pet. 5:1-5);
* tussen werknemers en hun werkgevers in het kader van een arbeidscontract (Ef. 6:5-9).
Iedereen die gezag heeft, oefent dit dus uit binnen een bepaalde gezagskring. Het nieuwtestamentische woord voor ‘gezag’ (exousia) kan ook ‘rechtsgebied’ betekenen (Luc. 23:7) en duidt het gebied aan waarbinnen een bepaald gezag van kracht is. Deze gezagskringen zijn dan: het huwelijk, het gezin, de staat, de plaatselijke gemeente en de arbeidssituatie. Iedere vorm van menselijk gezag heeft dan ook hierdoor duidelijke beperkingen. En in meerdere gezagskringen stelt God vrouwen als gezagsdragers aan en moeten mannen zich aan hen daarin onderwerpen. Een juiste exegese van de scheppingsorde (Gen. 2-3) en van de enige twee Schriftgedeelten waar uitdrukkelijk sprake is van het hoofdschap van een man met betrekking tot een vrouw. (Ef. 5:23; 1 Kor. 11:2-16), laat zien dat dit hoofdschap tot de huwelijksrelatie beperkt is. Dat alle mannen een algemeen gezag over alle vrouwen hebben, mist elke bijbelse grond. En in alle acht plaatsen waar sprake is van de onderwerping van een vrouw aan een mannelijk hoofd, wordt deze onderwerping beperkt tot getrouwde vrouwen ten opzichte van hun eigen echtgenoten (Ef. 5:22,24; Kol. 3:18; Tit. 2:5; 1 Pet. 3:1,5; 1 Kor. 14:34; 1 Tim. 2:11). Geen vrouw moet zich aan Jan en alleman in gezagskringen onderwerpen.
Inde gemeente is onderdanigheid wederzijds (Ef. 5:21); mannelijke leden moeten zich ook aan vrouwelijke leden onderwerpen. Paulus schrijft aan ‘de gemeenten in Galatië’ (1:1): ‘Hierbij is geen sprake van Jood of Griek, van slaaf of vrije, van mannelijk of vrouwelijk: gij allen zijt immers één in Christus Jezus’ (3:28). Dit heft in de gemeente alle godsdienstig, maatschappelijk of geslachtelijk bepaalde voor en nadelen op.
God verleent vrouwen vaak geestelijk gezag. Meerderen waren godsdienstige leiders van Gods volk. Denk aan Mirjam, Debora, Chulda, Ester, Junia en Kuria. Tien vrouwen zijn auteurs van merkwaardige delen van de Schrift, 6 in het Oude Testament en 4 in het Nieuwe Testament. In 22 Schriftplaatsen is sprake van profeteren door vrouwen, 13 in het Oude en 9 in het Nieuwe Testament. Geestelijke gaven in de gemeente zijn onafhankelijk van iemands geslacht en een tiental van de gaven kunnen niet zonder een spreken uitgeoefend worden. Dit spreken door vrouwen gebeurde ook in de eredienst van de gemeente (1 Kor. 11:5; 14:26; Kol. 3:15-16).
Alle gelovige vrouwen zijn priester (1 Pet. 1:2; 2:5), en in een twintigtal plaatsen wordt de priester als een leraar voorgesteld, meestal in openbaar onderwijs. Protestanten verdedigen graag het algemene priesterschap van de gelovige. Wat de meesten eigenlijk verdedigen is het algemene priesterschap van de mannelijke gelovige. Sara, de vrouw van Manoach, Priscilla, en de vrouwelijke getuigen van de opstanding gaven allemaal onderricht aan mannen.
Zoals boven vermeld, kunnen een veertigtal bijbelgedeelten als ‘spreekteksten’ voor vrouwen beschouwd worden. Daartegenover staan twee zogenaamde ‘zwijgteksten’ (1 Kor. 14:34-35; 1 Tim. 2:12-15). De spreekteksten missen elke exegetische moeilijkheid. Wat de zwijgteksten betreft geeft iedereen toe, ongeacht zijn standpunt, dat allebei behoorlijke exegetische problemen met zich meebrengen. Dat vrouwen namens God mogen spreken is op 40 plaatsen duidelijk; dat ze in de gemeente dat niet mogen doen is op 2 plaatsen onduidelijk. Het valt moeilijk de 40 door de 2 weg te redeneren.
Voor de traditionalisten is het zwijgen in beide teksten onbepaald. Volgens hen geldt het ieder spreken door alle vrouwen.
Maar de twee contexten bevatten duidelijke bepalingen. In 1 Kor. 14:34-35 gaat het uitsluitend om getrouwde vrouwen die de profetieën van hun eigen echtgenoten opstandig en wanordelijk beoordelen door hen lelijke vragen te stellen. Het verbod slaat geenszins op prediking. In 1 Tim. 2:12-15 komen ongehuwde vrouwen ook niet voor. Daar wordt getrouwde vrouwen verboden hun eigen echtgenoten op zo’n manier te onderrichten dat ze hen gaan domineren. De Staten Vertaling geeft het juist weer: ‘Ik laat de vrouw niet toe (…) dat ze over de man heersche (authenteo)’. Niet een normale gezagsuitoefening door een vrouw wordt daar verboden (zoals de NBG vertaling laat denken), maar alleen een verkeerde gezagsuitoefening.
In een kort artikel zoals dit, kunnen alleen de conclusies van de studie gegeven worden. Voor de exegetische onderbouwing van deze en volgende conclusies, verwijzen we naar ons boek Vrouwen in de gemeente van Christus – een exegetische theologie (Novapres, Apeldoorn, 1997, 2e druk 1999, 512 blz.).
Vrouwen zijn op onnodige wijze uitgesloten van het leiderschap in de gemeente, niet alleen op grond van onbijbelse opvattingen over het vrouw-zijn, maar ook vanwege traditionele patronen over het ambt. Welke verschillen in zienswijze er ook zijn mogen, over één ding zijn alle visies op het ambt het echter eens: aanstelling ertoe heeft in ieder geval te maken met erkenning. En juist op dit punt blijkt hoe willekeurig ermee wordt omgegaan. Door toegewijde vrouwelijke dienstknechten van God van een ambt uit te sluiten, verhindert men dat ze als zodanig erkend worden. Het gevolg is dat vrouwen zich noodgedwongen moeten beperken tot niet-officiële, informele, bijkomende, niet-reguliere en onbezoldigde taken, die men in de gemeente doorgaans veel minder serieus neemt. Zou een man in zulke omstandigheden het dan lang volhouden in de een of andere taak in de gemeente? Of zich daar überhaupt ooit voor beschikbaar stellen?
Het Nieuwe Testament kent drie ambten: (1) apostel, (2) oudste /opziener / herder, (3) diaken. Wie een ambt bekleedt moet aan bepaalde vereisten voldoen, heeft een opdracht van God, wordt erkend na verkiezing door een openbare aanstelling, en heeft daardoor een handelingsbevoegdheid in de gemeente.
(1) Het apostelschap werd niet beperkt tot ‘de twaalven’ (Hand. 14:14; 1 Kor. 15:5,7; 4:6,9; 12:28,31; Ef. 4:8-11; enz.) en ook niet tot mannen, want Junia, een vrouw, was ook een apostel (Rom. 16:7). Nu, zoals toen, zijn apostelen gemeentestichtende pionierszendelingen. In de 250 jaren van de moderne zendingsbeweging hebben meer vrouwen dit soort zendingsdienst verricht dan mannen.
(2) Het Griekse woord voor oudste is presbuteros. De vrouwelijke vorm daarvan is presbutera en komt in 1Tim.5:2 voor. Deze pastorale brief gaat in hoofdzaak over orde en ambten in de gemeente. De context rondom 5:2 gaat over oudsten. Dezen worden uitdrukkelijk tweemaal en ‘vlak ervoor genoemd (4:14; 51) en nog tweemaal vlak erna (5:17,19). In het Nieuwe Testament buiten 5:1 om, slaat presbuteros 62 keer op oudsten en één enkele keer op oude mannen (Hand. 2:17). Ondanks deze feiten worden presbuteros en presbuteia in 5:12 door de NBG met ‘oude man’ en ‘oude vrouw’ vertaald, omdat ze in die verzen gekoppeld zijn met ‘jonge mannen’ en ‘jonge vrouwen’. Maar in 1 Pet. 5:5 wordt presbuteros met ‘jongeren’ gekoppeld terwijl het door dezelfde vertalers toch met ‘oudsten’ weergegeven wordt. Verder, wanneer Paulus in de pastorale brieven de aandacht vestigt op de leeftijd van een man zonder het ambt, gebruikt hij een ander woord, niet presbuteros maar presbutes (Tit. 2:2; Filem. 9). En in Tit. 2:3,4 schetst hij een tegenstelling tussen ‘jonge vrouwen’ en ‘oude vrouwer’ die geen oudste zijn, en gebruikt hij voor laatstgenoemde niet de term presbutera maar presbutis. Daarom, als Paulus in 1 Tim. 5:2 alleen dacht aan de leeftijd van de oudere vrouwen en niet aan hun oudsteschap, dan had hij ongetwijfeld de term presbutis gebruikt, net als in Tit. 2:3, en niet het woord presbutera. In 1 Tim. 5:2 moet het dan wel degelijk met ‘vrouwelijke oudsten’ vertaald worden.
(3) Het Griekse woord diakonos ‘dienstknecht’ of ‘bedienaar’) is onder andere een technische term voor een ambtelijke dienst in de gemeente op het gebied van tijdelijke zaken. Het wordt met ‘diaken’ vertaald (Fil.1:1; 1Tim. 3:8-13). Ditzelfde mannelijk naamwoord slaat in Rom. 16:1-2 op Fébé, een vrouw, ‘diakonos der gemeente te Kenchreeën’. Ook de vrouwen van 1 Tim. 3:11 zijn vrouwelijke diakenen en niet de echtgenoten van diakenen.
Tegen dit, alsook tegen veel andere dingen in zo’n kort artikel, zullen bezwaren ingebracht worden. Ons boek, hierboven vermeld, geeft niet alleen meer gedetailleerde exegese, maar gaat ook grondig in op 85 verschillende en vaak voorkomende bezwaren. De algemene conclusie van het werk luidt dat vrouwen en mannen in de gemeente dezelfde functies en ambten mogen bekleden. Er bestaan in de christelijke bediening geen twee gescheiden circuits naar geslacht.
(Het echtpaar Winston is auteur van het boek Vrouwen in de gemeente van Christus, uitgegeven door Novapres, Apeldoorn, waarvan inmiddels een tweede druk verscheen. De auteur is Amerikaan en zijn vrouw is Belgisch. Ze wonen al lang in België (Brussel) en waren vroeger verbonden aan de Theologische Faculteit Heverlee. George was daar directeur. )
Een artikel in Uitdaging van de hand van de schrijvers – mei 2000