Op zoek naar de oorsprong (1)

“Er komen nieuwe generaties van mensen die zullen zeggen: we weten wel dat homoseksualiteit normaal is en dat je niet mag discrimineren. Maar nu willen we de kernvraag weer eens stellen: wat ís homoseksualiteit eigenlijk? Waar komen homoseksuele gevoelens vandaan?” Aldus psycholoog dr. G.J.M. van den Aardweg, in een geruchtmakend tv-interview in 1973 voor de Evangelische Omroep, uit het archief opgedoken door het geschiedkundige programma ‘Andere Tijden’.

Ondanks alle kritiek die werd geuit op dr. Van den Aardweg, heeft hij terecht gezegd dat voor veel homo’s de hamvraag is: waarom ben ik zo? Zit het in mijn genen? Zit het van jongs af aan in mijn hersenen? Of is het later in mijn jeugd ontstaan? Is het een combinatie van deze drie? Of is het geen van de drie? De wetenschap is er nog altijd intensief mee bezig.

Voor Van den Aardweg lag het redelijk eenvoudig: homoseksuele gevoelens ontstaan volgens hem in de jeugd, onder vrij specifieke invloeden. In bovengenoemd interview maakt hij onderscheid tussen de invloeden thuis en de invloeden buitenshuis: het groepsleven, de school, de buurt, de sportclub… Homoseksuele gevoelens zouden ontstaan in de prepuberteit of de puberteit, tussen 9 à 10 en 15 jaar.

Bij het kijken naar het interview vraag ik me af: hoe is het nu bij mij gegaan? Ik heb homoseksuele gevoelens en het is geen uitgemaakte zaak dat deze aangeboren zijn. Zou mijn biografie soms ook passen in de analyse die Van den Aardweg tijdens het interview maakt? Ik besluit om de aspecten die hij noemt eens naast mijn leven te leggen. Ik wil beginnen met de invloeden buitenshuis, aangezien Van den Aardweg daar het zwaartepunt legt. In het volgende deel zal ik de invloeden van thuis bespreken.

In het groepsleven, in het contact met leeftijdsgenoten, was ik inderdaad bang en onzeker, zoals Van den Aardeweg zegt. Enerzijds is de angst voor de buitenwereld het introverte temperament waarmee ik geschapen ben. Anderzijds is mijn angst in de kinderjaren niet verminderd, maar juist versterkt, misschien door de overbezorgdheid van mijn lieve moeder, en door een tekort aan aandacht van mijn hardwerkende vader? Ik kom hier in het volgende artikel op terug. In ieder geval klopt het dat ik op de drempel van de middelbare school een onzekere jongen was, met een wat meisjesachtige uitstraling.

Dit meisjesachtige werd in de brugklas nog getolereerd, maar in de tweede klas werd ik ruw wakker geschud. Met een vriendje maakte ik in de grote pauze een wandeling rond de school. We stopten even, om een jongen uit een andere klas een compliment te geven: hij had de vrijdagavond daarvoor een glansrol gespeeld in het jaarlijkse toneelstuk. Hij accepteerde het compliment niet, maar begon zonder aanleiding ons uit te schelden: “Jullie hebben zeker wel genoten van mijn blote benen, hè? Ik weet wel dat jullie homo’s zijn. Jullie zitten altijd bij de meiden en jullie doen altijd zo raar!” We stonden met onze mond vol tanden. Verontwaardigd liepen we verder. Maar op dat moment gingen mijn ogen open voor de rauwe werkelijkheid: ze denken dat ik homo ben… Ook andere klasgenoten begonnen vervelend te doen. Anderhalf jaar lang werd ik uitgescholden, op school en daarbuiten: mijn overbuurjongen, met wie ik vaak had gespeeld, zei zomaar ineens “hé, homo”, toen ik hem tegenkwam in het dorp.

Een diepe eenzaamheid was het gevolg. Ik trok me terug in mijzelf. Ik zei bijna niets meer in de klas, omdat ik niet wilde opvallen. Ik verbrak de contacten met de klasgenoten die ook meisjesachtig deden. Verder zat ik al een paar jaar op korfbal en speelde altijd in de beste jeugdteams, maar buiten het veld hoorde ik er niet bij: ik had er moeite mee om mezelf een houding te geven bij de andere jongens van de club.

Van den Aardweg noemt verder: een minderwaardigheidsgevoel over de jongensachtigheid. Ik geloofde inderdaad dat ik meisjesachtig was. Mijn geringe lichamelijke kracht, de manier waarop ik praatte, de manier waarop ik liep, mijn gebaartjes, mijn muzieksmaak: ABBA, maar ook van die meidengroepen. Het uitte zich ook in de schrikachtige manier waarop ik soms reageerde. Eén keer zei zelfs mijn moeder er iets van, toen ik een gilletje slaakte omdat ik onder het water kwam te zitten tijdens het ramen lappen: “Je lijkt wel een meid!” Vanaf mijn veertiende begon ik mijn best te doen om het meisjesachtige te onderdrukken, omdat het om mij heen zo sterk afgewezen werd.

Ik had veel verdriet om deze dingen, maar kon dit aan niemand kwijt, omdat een nog groter verdriet onze familie had getroffen met de dood van een jong familielid, wat een diepe impact op ons allen had. Stel dat dit niet was gebeurd, zou ik er dan wel over hebben gesproken? En met wie dan? Ik was een zeer geremde, gesloten jongen. Soms huilde ik van onmacht, op de fiets, als mijn teamgenoten na de training al vertrokken waren en ik er in mijn eentje achteraan kwam: waarom hebben ze niet even gewacht? Waarom wil niemand met mij omgaan? Een lichtpuntje: vanaf de kindertijd had ik een trouwe vriend. Hij was verhuisd, maar we logeerden in de vakantie bij elkaar.

Rond die leeftijd beginnen veel jongens op te kijken naar idolen, naar bepaalde typen die ze terugzien in hun fantasie, aldus Van den Aardweg. Inderdaad gebeurde dit ook met mij. Op mijn dertiende, veertiende ontdekte ik de seksualiteit. Na een korfbaltraining hoorde ik voor het eerst over masturbatie en dat “álle jongens eraan deden”. Sommige jongens gedroegen zich in de kleedkamer heel uitdagend. Dit en het feit dat andere jongens ook masturbeerden, fascineerde mij: vanaf toen deed ik het in mijn fantasie samen met andere jongens uit mijn team, of van school. Tegelijkertijd schaamde ik mij: het kon een aanwijzing zijn dat ik inderdaad homo was. Toch weigerde ik mezelf als homo te bestempelen, omdat ik verliefd was op een meisje, dat jammer genoeg ook op afstand woonde en dat ik alleen in de zomervakantie zag.

Al met al was ik eenzaam. Ik hunkerde naar een vriend, naar iemand die was zoals ik, misschien wat stoerder. In het dagelijks leven had ik die niet: niet op school, niet op korfbal, niet in de kerk, niet in de familie, niet in de buurt. Wel kreeg ik vanaf mijn zestiende een positiever contact met klasgenoten, maar de vriend uit mijn puberdromen kwam niet. En met dat vriendinnetje werd het niets.

Samengevat spreekt dr. Van den Aardweg over een gevoelscomplex dat zich verzelfstandigt in de geest, in de hersenen. Als een automaat. Dit gevoelscomplex bestaat uit:

  • puberdromen (bij mij: het fantaseren over masturbatie met andere jongens, het hunkeren naar een vriend);
  • verdriet (omdat leeftijdgenoten me uitscholden of negeerden);
  • zelfbeklag (dramatische gedachten als: niemand houdt van mij, niemand mist mij als ik er niet bij ben);
  • eenzaamheid (ik was een ‘loner’, ik had weinig contacten en ging vaak alleen mijn weg, waar sommige mensen vreemd tegenaan keken);
  • en vooral de overtuiging ‘ik hoor er niet bij’ (die bevestigd werd door het feit dat ik inderdaad een buitenstaander was in de groepen waar ik mij in bevond).

Ik stem in met Van den Aardweg dat dit gevoelscomplex er mogelijkerwijs de oorzaak van is, dat ik me nog altijd als een puber voel, die niet echt volwassen is geworden. Nog altijd spelen dezelfde gedachten als hierboven een rol.

Tot nu toe ben ik ook niet in staat geweest om een relatie op te bouwen met een vrouw. Eén keer heb ik serieuze verkering gehad op mijn 27e. Toen het uit ging, ben ik in een diepe depressie beland: zie je wel, ik kan het niet, ik kan geen vrouw hebben.

Toch ben ik niet alleen maar slachtoffer. De keerzijde is: mijn egocentrie. Als ik eerlijk ben, draaide alles bij mij om mezelf. IK wil aardig gevonden worden. IK wil erbij horen. IK wil een vriend. Dit was nogal eens het diepere motief van mijn houding ten opzichte van anderen.

Tot zover mijn zelfanalyse aan de hand van dr. Van den Aardweg. In mijn specifieke geval kloppen zijn uitspraken als een bus. Wil dit nu zeggen dat hier de oorzaak van mijn homoseksuele gevoelens ligt? In ieder geval lijken de ervaringen van veel van mijn lotgenoten griezelig veel op de mijne. Critici zullen daar tegenin brengen dat het juist omgekeerd is: mijn meisjesachtigheid en het feit dat ik gediscrimineerd werd, zijn in hun optiek het gevolg van het nuchtere feit dat ik volgens hen nu eenmaal als homo geboren ben. Wat kwam er nu eerst: de kip of het ei? De volgende keer ga ik verder met het zoeken naar een antwoord, als ik mijn kindertijd onder de loep ga nemen.

Tenslotte een heel positieve noot. Op mijn 21e levensjaar is God in mijn leven gekomen, veel duidelijker dan voorheen. Aan Hem is het te danken dat er een ommekeer is gekomen in mijn leven. De macht van mijn egocentrie, zelfbeklag en puberdromen is doorbroken. Mijn eenzaamheid is verminderd. Ik heb troost in mijn verdriet. Het is er allemaal nog wel, maar het gaat veel beter. En het komt goed: Hij maakt alle dingen nieuw.

John