GODS WEG MET MIJ – drieluik

  1. WORSTELING MET GOD OVER MIJN HOMOSEKSUELE GEVOELENS

‘Jouw verhaal mag geen platform krijgen,’ zei een voorvechter van tolerantie, acceptatie en ‘inclusiviteit’. Jaren daarvoor kwam ik uit de kast, maar toen hij mijn verhaal hoorde, kreeg ik het ‘tolerante’ advies die kast weer in te duiken en de deur stevig dicht te doen.

Maar net als ieders verhaal, mag ook míjn verhaal worden verteld. Niet vanwege een politieke agenda, of een bepaalde theologie. Niet omdat ik ergens voor of tegen ben. En helemaal niet om mensen te kwetsen. Waarom wel? Omdat een Liefde die alle verstand te boven gaat, me diep heeft geraakt.

In 1961 ben ik geboren in Den Haag. Een spartelend krijsend kereltje, dat kalmeerde in de armen van zijn Friese moeder, onder de trotse blik van pa, hoofdagent van politie. Mijn ouders gaven het bijna op kinderen te krijgen, toen ik plots in de baarmoeder werd geweven. Ik groeide op in een veilig gezin. Mijn zeventien jaar oudere halfbroer was al snel het huis uit.

Mijn ouders waren niet gelovig, maar moeder stond erop dat ik naar een christelijke school ging. Daar hoorde ik Bijbelverhalen en er werd gebeden. Die verhalen wekten geloof in me. We woonden drie hoog. Uit school zong ik zó luid de geleerde psalmen en gezangen in het trappenhuis, dat moeder zich verontschuldigde bij de buren. Toen ik in de volle winkel bij de groenteboer keihard Grote God, wij loven U inzette, liet ze me voortaan thuis.

Net als vader had ze gevoel voor humor. Toen ze met onze Duitse Dog, formaat ‘kalf’, de hoge trap naar de straat afliep, en het dier trok vanwege zijn hoge nood, viel moeder. Ze gleed voortgetrokken de trap af. Een geschrokken voorbijganger vroeg: ‘Gaat het?’ “Ja hoor, zo ga ik altijd de trap af, ” antwoordde moeder.

Die humor verdween toen ze depressief werd. Ik was acht toen ze haar eerste zelfmoordpoging deed met pillen. Vader kwam thuis om voor haar en de huishouding te zorgen. Zij lag vaak huilend op de bank. Omdat ik nachtmerries had, vroeg ik God ervoor te zorgen dat ik geen nare dromen zou hebben. Dat werkte! Dus vroeg ik ook om andere dingen, zoals moeders genezing.

Acht jaar later vroeg iemand haar mee naar een kerkdienst. Het getuigenis van een evangeliste raakte haar, en ze gaf haar hart aan Jezus. Geleidelijk aan verminderden haar depressies. Haar vrolijke ‘zelf’ kwam terug en nu zong zíj in het trappenhuis christelijke liederen en moest mijn vader met een rood hoofd naar de buren.

Op een dag ging ik mee naar een dienst. Door het zingen en de preek ervoer ik dat God altijd al Zijn oog op me had. Ik was “thuis”. Ik hoorde bij God en gaf als zeventienjarige mijn leven aan Jezus en liet me dopen. Ik bloeide op. Ik was namelijk altijd op mezelf geweest.

Op straat speelde ik met meisjes. Er waren nauwelijks jongens in de buurt. Jongens vond ik intimiderend. Ik voelde me ongemakkelijk bij hen en was niet geïnteresseerd in ravotten en voetballen. Ik wilde liever een barbiepop.

Op de kleuterschool rende ik naar de poppenhoek, naar een mand met jurken. Daar dook ik in om de leukste uit te zoeken en aan te trekken. Mensen dachten vaak dat ik een meisje was met mijn hoge stem en lange blonde haar. Dat vond ik leuk. Eigenlijk wilde ik een meisje zijn.

Ik had weinig vrienden. Op mijn kamer thuis vermaakte ik me met tekenen, lego, lezen en muziek luisteren met mijn Lenco platenspelertje.

In de brugklas van de middelbare school merkte ik dat mijn seksuele gevoelens niet gericht waren op meisjes. Na een kennismakingsdag liep ik met een klasgenootje naar huis. Ik vertelde dat ik graag kookte. Daar gaf hij zijn interpretatie aan. Hij vertelde klasgenoten achter mijn rug om hoe hij over mij dacht.

Toen ik  de volgende dag te laat op school kwam, wat het doodstil. Juf begroette me. Toen ik de voorste rij bankjes passeerde, riep een klasgenootje keihard: “Homofiel!” Ik ging door de grond. Mijn gevoelsleven en mijn ‘zijn’ hadden een naam! Dat gaf een schok. Ik probeerde mijn hele schooltijd van dat stigma af te komen door machogedrag. Maar niemand geloofde mijn façade. Ik voelde me alleen.

Die eenzaamheid verdween toen ik Jezus aanvaarde als mijn verlosser. Ik voelde me thuis in de kerk. Kreeg vrienden. In de kerk was een kantoor voor medewerkers en zendelingen. Op mijn 25e kwam ik daar fulltime in dienst. Ik kon mijn creatieve gaven kwijt in het maken van muziek, zingen, tekenen en schilderen, en kreeg de leiding over het maken van theatervoorstellingen voor soms wel honderden spelers!

Maar mijn geestelijk leven ging achteruit. Ik had me uitgestrekt naar ‘genezing’ van mijn homoseksuele gevoelens door gebed, vasten, en in geloof heteroseksualiteit claimen in de trant van ‘name it, claim it’. Maar niets veranderde. Ik kon worstelen met intense gevoelens die maar niet weggingen.

De kerk was geen veilige plek om die worsteling te delen. De voorganger spuugde eens vol walging op het podium nadat hij zei: “Ik wil het niet, maar ik móet het uitspreken omdat anders niet duidelijk is waar ik het over heb… homoseksuelen.” Ik kon wel door mijn stoel zakken, de grond in. Hij had het over mij.

Geintjes over homo’s kwamen ook in mijn ‘christelijke omgeving’ voor, dus ik hield mijn mond. Vrienden trouwden en daarna gingen gesprekken vaak over luiermerken en kinderkamerbehang. Ik voelde me eenzaam. Mijn relatie met God verslechterde. Zo kwam er ruimte voor andere interesses. Ik trok de stoute schoenen aan en ging een gay-bar binnen: Hoe zou het voelen door een man omhelsd te worden? Ik was ook kwaad: Waarom hetero’s wel, ik niet?

Ik verliet de zendingsorganisatie en de kerk en ging samenwonen met een vriend die ik ontmoette in het uitgaansleven. Ik werd een bekende in de gayscene, bars en clubs.

In de kerk wordt gezegd: ‘Je wordt ongelukkig als je Gods weg verlaat.’ Maar ik had een euforisch ‘Het leven lacht me toe’-gevoel, en dacht: eindelijk kan ik zijn wie ik ben. Maar ergens in mij werd ook de gedachte geboren: God haat me nu, Hij heeft me verlaten. Richting God schaamde ik me.

Later ontdekte ik dat die gedachte onjuist was. Ik zou God op een verassende manier tegenkomen.

Jan